woensdag 4 oktober 2017

de dikke pfeijffer



Samenstelling: Ilja Leonard Pfeijffer, Prometheus, 2016

https://www.libris.nl/boek/?authorTitle=ilja-leonard-pfeijffer/de-nederlandse-poezie-van-de-twintigste-en-de-eenentwintigste-eeuw-in-1000-en-enige-gedichten--9789044631975/

https://youtu.be/udwigygzhWs

Ongelooflijk maar waar! Sinds december 2016 sta ik in de dikke Pfeijffer! Ik voeg hier onmiddellijk een artikel uit De Standaard aan toe, waarin zelfs mijn naam vermeld wordt! 

Het is wel al een jaartje geleden, maar iedereen zegt dat ik een beetje meer moet stoefen over mezelf..... en dit was een van mijn laatste 'wapenfeiten'. Ben er nog trots op ook! 
  

Bloemlezing: De ‘Forse Pfeijffer’: niets om bang voor te zijn



Zoals het nooit eerder is gezegd

Poëzie. In zijn armdikke gedichtenkrans scheidt Ilja Leonard Pfeijffer de romantische schapen van de avontuurlijke geiten. Voor de poëzieliefhebber is deze bloemlezing een evenement. Jeroen Dera

Ilja Leonard Pfeijffer (samenstelling)

De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten.  
Prometheus, 1.434 blz., 29,95 €.

80 van 100

Twaalf jaar nadat Gerrit Komrij de actueelste versie van zijn Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten bezorgde, heeft Ilja Leonard Pfeijffer een bloemlezing gepubliceerd die – zo hoopt hij – ‘nergens enig ontzag verraadt voor gevestigde reputaties, inclusief die van Komrij’. De verschillen tussen de Dikke Komrij en de Forse Pfeijffer zijn evident. Niet alleen is de negentiende-eeuwse literatuur, op de Tachtigers en een verdwaald gedicht van Soera Rana na, bij Pfeijffer definitief historische letterkunde geworden, ook heeft Komrij’s voorkeur voor lichtvoetige anekdotiek plaatsgemaakt voor een meer experimentele inslag. In zijn inleiding spreekt Pfeijffer zich uit voor ‘avontuurlijke’ poëzie: hij selecteerde het liefst gedichten die ‘raar’ zijn, die ‘de natuurlijke hang naar muzikaliteit met verve exploiteren’, die iets zeggen ‘zoals het nooit eerder is gezegd’. Dat gaat ten koste van ‘welluidend gepolijste kleinoden van geraffineerde mooisprekers’, maar vooral van ‘verstilde observaties die ten onrechte voor poëtisch doorgaan’. Niet voor niets nam Pfeijffer van zichzelf een gedicht op waarin hij afrekent met de zogenaamde ‘verwonderingspoëtica’: ‘Wie nu nog durft te schrijven, heeft de dure plicht/ iets méér te leveren dan een zesmingedicht/ dat met verwondering naar de ontroering kijkt’.

In de praktijk betekent Pfeijffers afkeer van verstilde observaties dat een veelvuldig bekroond dichter als Judith Herzberg uit de boot valt. De afwezigheid van haar vaak gebloemleesde gedicht ‘Ouderdom’ mag een statement op zichzelf heten, zeker omdat Pfeijffer – niet zonder gevoel voor polemiek – plaats inruimde voor ‘objectief slechte gedichten die zo bekend zijn dat ze tot ons collectieve geheugen zijn gaan behoren’. In dat licht vallen wel meer omissies op: zo ontbreken Andreus’ ‘Liggen in de zon’, Buddingh’s ‘Pluk de dag’, Van de Woestijnes ‘Wijding aan mijn vader’ en enkele klassiekers van Elsschot, wiens erven naar verluidt geen toestemming voor publicatie gaven. Opmerkelijk is ook dat Pfeijffer (principieel?) geen fragmenten opnam uit Gorters ‘Mei’ of Leopolds ‘Cheops’, terwijl dat nu uitgerekend voorlopers zijn van de talige traditie die de bloemlezer in zijn inleiding omarmt. Het belang van die traditie blijkt ook ondubbelzinnig uit de grote hoeveelheid experimenteel georiënteerde auteurs (H.H. ter Balkt, Hugo Claus, Lucebert, Tonnus Oosterhoff, Paul van Ostaijen) onder de tien uitverkorenen van wie Pfeijffer het maximale aantal van twaalf gedichten opnam.

Vlaamse avonturiers

Waar de bloemlezing van Komrij uit 1979 door literatuurhistorici als een ‘steen in de vijver’ omschreven is, omdat ze de dominantie van de Vijftigers in de naoorlogse poëzie radicaal ter discussie stelde, doet Pfeijffers werk vooralsnog minder stof opwaaien. Anno 2016 zijn we wellicht te zeer doordrongen geraakt van de subjectiviteit van elke selectie om ons al te druk te maken over de vraag waarom Pfeijffer niets opnam uit Van Ostaijens werk vóór zijn Berlijnse jaren. Vandaag spitst de discussie zich vooral toe op de sociologie van het selecteren: hoe is de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke dichters, tussen Nederlandse en Vlaamse, tussen dichters met westerse en niet-westerse wortels?

Pfeijffers afkeer van verstilde observaties betekent dat een veelvuldig bekroond dichter als Judith Herzberg uit de boot valt

Wat genderverhoudingen betreft slaat Pfeijffer niet eens een modderfiguur. Weliswaar is slechts zo’n twintig procent van de opgenomen dichters vrouw, maar bij de geselecteerde auteurs onder de veertig jaar is de verdeling nagenoeg fiftyfifty. Problematischer is de ondervertegenwoordiging van Vlaamse poëzie. Niet alleen beslaat die slechts zo’n twintig procent van het totaal, ook valt op dat veel Vlaamse dichters die bij uitstek voldoen aan Pfeijffers ‘avontuurlijke’ eisen nogal mondjesmaat vertegenwoordigd zijn. Zo nam hij slechts één gedicht op van Michel Bartosik, Dirk van Bastelaere, Mark Insingel, Marcel van Maele en Lucienne Stassaert – toch niet de minsten als het erop aankomt iets te zeggen ‘zoals het nooit eerder is gezegd’. Erik Spinoy en Jan Lauwereyns, beiden auteurs van een omvangrijk en belangwekkend oeuvre, moeten het met twee gedichten stellen. Dat steekt toch wel erg schril af tegen bijvoorbeeld de Nederlandse beloftes Bernke Klein Zandvoort en Kira Wuck, die respectievelijk vier en vijf gedichten uit hun nu ook weer niet zó revolutionaire debuten geselecteerd zagen.

Revelaties

Het neemt niet weg dat Pfeijffers onderneming heel wat moois boven tafel heeft gehaald. Een goede bloemlezing prikkelt toch vooral om verder te lezen in de oeuvres van de opgenomen dichters, en in die ambitie slaagt dit kloeke boek met verve. De grootste revelatie was voor mij de Antilliaanse auteur Charles Corsen, die me trof met sociaal bewogen en ritmische gedichten, maar dankzij Pfeijffer ontdekte ik ook Sieger M. Geertsma (‘Glooiing maakt van jou een tere pop, een non toch lachend’) en Nicole Van Overstraeten (‘ach, in een gesprek worden bloemennamen niet meer/ genoemd, de namen van bomen, mist of regenwolken’).

Natuurlijk bevatten die ruim dertienhonderd pagina’s ook gedichten die je doen afvragen waarom Pfeijffer ze in hemelsnaam geselecteerd heeft, zeker als het poëzie betreft waarin elke vorm van raarheid of originaliteit lijkt te ontbreken. De rehabilitatie van H.W.J.M. Keuls (een oubollig sonnet), Leo van Breen (ironische rijmelarij) en Arie Visser (een van de grootste clichés uit de bloemlezing: ‘ik was op weg naar het licht/ maar ik kwam uit bij ijskoud vuur’) valt moeilijk te rijmen met Pfeijffers wens om een boek af te leveren dat een getuigschrift wil zijn voor het belang van de poëzie.

Toch is deze bloemlezing dat wel. Wie De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten leest, moet wel erg weinig plezier aan taal beleven om niet door een groot deel van de hier opgenomen gedichten getroffen te worden. Hoewel in de poëziewereld het laatste woord nog niet gezegd zal zijn over de selecties die Pfeijffer heeft gemaakt, kunnen lezers met dit boek wellicht hun weg vinden naar de Nederlandstalige poëzie, óók naar dichters die in de eenentwintigste eeuw hun doorbraak beleefden. Voor wie denkt dat meer dan duizend pagina’s poëzie hem of haar te veel wordt, ontleen ik intussen het devies aan een openingsregel van Onno Kosters, uit zijn gebloemleesde gedicht ‘Vangst’: ‘Niets om bang voor te zijn, echt niet.’

De Standaard - Vrijdag 23 december 2016 - Cultuur en Media
 








Arabische en Afrikaanse SF: het verleden opeisen, over het heden nadenken, de toekomst onder de ogen

Arabische en Afrikaanse SF: het verleden opeisen, over het heden nadenken, de toekomst onder de ogen zien Inleiding Alhoewel fervente ...