Samenstelling: Ilja Leonard Pfeijffer, Prometheus, 2016
https://www.libris.nl/boek/?authorTitle=ilja-leonard-pfeijffer/de-nederlandse-poezie-van-de-twintigste-en-de-eenentwintigste-eeuw-in-1000-en-enige-gedichten--9789044631975/
https://youtu.be/udwigygzhWs
Ongelooflijk maar waar! Sinds december 2016 sta ik in de dikke Pfeijffer! Ik voeg hier onmiddellijk een artikel uit De Standaard aan toe, waarin zelfs mijn naam vermeld wordt!
Het is wel al een jaartje geleden, maar iedereen zegt dat ik een beetje meer moet stoefen over mezelf..... en dit was een van mijn laatste 'wapenfeiten'. Ben er nog trots op ook!
Het is wel al een jaartje geleden, maar iedereen zegt dat ik een beetje meer moet stoefen over mezelf..... en dit was een van mijn laatste 'wapenfeiten'. Ben er nog trots op ook!
Bloemlezing: De ‘Forse Pfeijffer’: niets om bang voor te zijn
Zoals het nooit
eerder is gezegd
Poëzie. In zijn armdikke gedichtenkrans
scheidt Ilja Leonard Pfeijffer de romantische schapen van de avontuurlijke
geiten. Voor de poëzieliefhebber is deze bloemlezing een evenement. Jeroen Dera
Ilja Leonard
Pfeijffer (samenstelling)
De Nederlandse
poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten.
Prometheus, 1.434
blz., 29,95 €.
80 van 100
Twaalf jaar nadat Gerrit Komrij de
actueelste versie van zijn Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste
eeuw in 2000 en enige gedichten bezorgde, heeft Ilja Leonard Pfeijffer een
bloemlezing gepubliceerd die – zo hoopt hij – ‘nergens enig ontzag verraadt
voor gevestigde reputaties, inclusief die van Komrij’. De verschillen tussen de
Dikke Komrij en de Forse Pfeijffer zijn evident. Niet alleen is de
negentiende-eeuwse literatuur, op de Tachtigers en een verdwaald gedicht van
Soera Rana na, bij Pfeijffer definitief historische letterkunde geworden, ook
heeft Komrij’s voorkeur voor lichtvoetige anekdotiek plaatsgemaakt voor een
meer experimentele inslag. In zijn inleiding spreekt Pfeijffer zich uit voor ‘avontuurlijke’
poëzie: hij selecteerde het liefst gedichten die ‘raar’ zijn, die ‘de
natuurlijke hang naar muzikaliteit met verve exploiteren’, die iets zeggen
‘zoals het nooit eerder is gezegd’. Dat gaat ten koste van ‘welluidend
gepolijste kleinoden van geraffineerde mooisprekers’, maar vooral van
‘verstilde observaties die ten onrechte voor poëtisch doorgaan’. Niet voor
niets nam Pfeijffer van zichzelf een gedicht op waarin hij afrekent met de
zogenaamde ‘verwonderingspoëtica’: ‘Wie nu nog durft te schrijven, heeft de
dure plicht/ iets méér te leveren dan een zesmingedicht/ dat met verwondering
naar de ontroering kijkt’.
In de praktijk betekent Pfeijffers afkeer
van verstilde observaties dat een veelvuldig bekroond dichter als Judith
Herzberg uit de boot valt. De afwezigheid van haar vaak gebloemleesde gedicht
‘Ouderdom’ mag een statement op zichzelf heten, zeker omdat Pfeijffer – niet
zonder gevoel voor polemiek – plaats inruimde voor ‘objectief slechte gedichten
die zo bekend zijn dat ze tot ons collectieve geheugen zijn gaan behoren’. In
dat licht vallen wel meer omissies op: zo ontbreken Andreus’ ‘Liggen in de
zon’, Buddingh’s ‘Pluk de dag’, Van de Woestijnes ‘Wijding aan mijn vader’ en
enkele klassiekers van Elsschot, wiens erven naar verluidt geen toestemming
voor publicatie gaven. Opmerkelijk is ook dat Pfeijffer (principieel?) geen
fragmenten opnam uit Gorters ‘Mei’ of Leopolds ‘Cheops’, terwijl dat nu
uitgerekend voorlopers zijn van de talige traditie die de bloemlezer in zijn
inleiding omarmt. Het belang van die traditie blijkt ook ondubbelzinnig uit de
grote hoeveelheid experimenteel georiënteerde auteurs (H.H. ter Balkt, Hugo
Claus, Lucebert, Tonnus Oosterhoff, Paul van Ostaijen) onder de tien
uitverkorenen van wie Pfeijffer het maximale aantal van twaalf gedichten opnam.
Vlaamse avonturiers
Waar de bloemlezing van Komrij uit 1979
door literatuurhistorici als een ‘steen in de vijver’ omschreven is, omdat ze
de dominantie van de Vijftigers in de naoorlogse poëzie radicaal ter discussie
stelde, doet Pfeijffers werk vooralsnog minder stof opwaaien. Anno 2016 zijn we
wellicht te zeer doordrongen geraakt van de subjectiviteit van elke selectie om
ons al te druk te maken over de vraag waarom Pfeijffer niets opnam uit Van
Ostaijens werk vóór zijn Berlijnse jaren. Vandaag spitst de discussie zich
vooral toe op de sociologie van het selecteren: hoe is de verhouding tussen
mannelijke en vrouwelijke dichters, tussen Nederlandse en Vlaamse, tussen
dichters met westerse en niet-westerse wortels?
Pfeijffers afkeer van verstilde observaties
betekent dat een veelvuldig bekroond dichter als Judith Herzberg uit de boot
valt
Wat genderverhoudingen betreft slaat
Pfeijffer niet eens een modderfiguur. Weliswaar is slechts zo’n twintig procent
van de opgenomen dichters vrouw, maar bij de geselecteerde auteurs onder de
veertig jaar is de verdeling nagenoeg fiftyfifty. Problematischer is de
ondervertegenwoordiging van Vlaamse poëzie. Niet alleen beslaat die slechts
zo’n twintig procent van het totaal, ook valt op dat veel Vlaamse dichters die
bij uitstek voldoen aan Pfeijffers ‘avontuurlijke’ eisen nogal mondjesmaat
vertegenwoordigd zijn. Zo nam hij slechts één gedicht op van Michel Bartosik,
Dirk van Bastelaere, Mark Insingel, Marcel van Maele en Lucienne Stassaert –
toch niet de minsten als het erop aankomt iets te zeggen ‘zoals het nooit
eerder is gezegd’. Erik Spinoy en Jan Lauwereyns, beiden auteurs van een
omvangrijk en belangwekkend oeuvre, moeten het met twee gedichten stellen. Dat
steekt toch wel erg schril af tegen bijvoorbeeld de Nederlandse beloftes Bernke
Klein Zandvoort en Kira Wuck, die respectievelijk vier en vijf gedichten uit
hun nu ook weer niet zó revolutionaire debuten geselecteerd zagen.
Revelaties
Het neemt niet weg dat Pfeijffers
onderneming heel wat moois boven tafel heeft gehaald. Een goede bloemlezing
prikkelt toch vooral om verder te lezen in de oeuvres van de opgenomen
dichters, en in die ambitie slaagt dit kloeke boek met verve. De grootste
revelatie was voor mij de Antilliaanse auteur Charles Corsen, die me trof met
sociaal bewogen en ritmische gedichten, maar dankzij Pfeijffer ontdekte ik ook
Sieger M. Geertsma (‘Glooiing maakt van jou een tere pop, een non toch
lachend’) en Nicole Van Overstraeten (‘ach, in een gesprek worden bloemennamen
niet meer/ genoemd, de namen van bomen, mist of regenwolken’).
Natuurlijk bevatten die ruim dertienhonderd
pagina’s ook gedichten die je doen afvragen waarom Pfeijffer ze in hemelsnaam
geselecteerd heeft, zeker als het poëzie betreft waarin elke vorm van raarheid
of originaliteit lijkt te ontbreken. De rehabilitatie van H.W.J.M. Keuls (een
oubollig sonnet), Leo van Breen (ironische rijmelarij) en Arie Visser (een van
de grootste clichés uit de bloemlezing: ‘ik was op weg naar het licht/ maar ik
kwam uit bij ijskoud vuur’) valt moeilijk te rijmen met Pfeijffers wens om een
boek af te leveren dat een getuigschrift wil zijn voor het belang van de
poëzie.
Toch is deze bloemlezing dat wel. Wie De
Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en
enige gedichten leest, moet wel erg weinig plezier aan taal beleven om niet
door een groot deel van de hier opgenomen gedichten getroffen te worden. Hoewel
in de poëziewereld het laatste woord nog niet gezegd zal zijn over de selecties
die Pfeijffer heeft gemaakt, kunnen lezers met dit boek wellicht hun weg vinden
naar de Nederlandstalige poëzie, óók naar dichters die in de eenentwintigste
eeuw hun doorbraak beleefden. Voor wie denkt dat meer dan duizend pagina’s
poëzie hem of haar te veel wordt, ontleen ik intussen het devies aan een
openingsregel van Onno Kosters, uit zijn gebloemleesde gedicht ‘Vangst’: ‘Niets
om bang voor te zijn, echt niet.’
De Standaard - Vrijdag 23 december 2016 -
Cultuur en Media
Om trots op te zijn. Proficiat!
BeantwoordenVerwijderen